Huiswerkhulp Spaans Perfecto Imperfecto Indefinido

De Spaanse verleden tijden, het is soms puzzelen

Valencia, Plaza del Ayuntamiento

Als je Spaans aan het leren bent, kan de grammatica je heel wat hoofdbrekens geven. De tegenwoordige tijd zal je over het algemeen geen problemen geven. De verleden tijd des te meer. Je hebt vast al ontdekt dat het soms puzzelen is om te bepalen in welke tijd je een zin moet zetten. Deze pagina geeft je een beknopt overzicht van de mogelijkheden. Een hulp voor als je het even niet meer weet.

Dit zijn de verleden tijden van het Spaans:

1. Preterito perfecto – he trabajado

2. Preterito imperfecto – trabajaba

3. Preterito indefinido (wordt ook definido genoemd) – trabajé

1. PRETERITO PERFECTO (he trabajado)

De preterito perfecto gebruik je wanneer de tijd nog niet is afgsloten en als je geen precieze tijdsaanduiding hebt.

* Op de dag zelf: hoy – vandaag; esta tarde – vanmiddag; despues de comer – na het eten.

Hoy he holgazaneado todo el día. – Vandaag heb ik de hele dag geluierd. 

* De tijd heeft nog verband met het heden: este mes – deze maand; este fin de semana – dit weekend.

Esta semana he trabajado mucho. – Deze week heb ik hard gewerkt.

* Geen precieze tijdsaanduiding: ya – al; nunca – nooit; muchas veces – vaak.

Nunca he estado en Argentina. - Ik ben nog nooit in Argentinië geweest.

2. PRETERITO IMPERFECTO (trabajaba)

* De imperfecto geeft aan wat in het verleden een gewoonte was.

Cuando vivía en Rotterdam, cada mes iba al parque zoológico. - Toen ik in Rotterdam woonde, ben ik elke maand naar de dierentuin geweest.

* Als je een beschrijving geeft van iets, iemand of een situatie, gebruik je ook de imperfecto.

Cuando compramos nuestra casa, era despintada. – Toen wij ons huis kochten, was het verveloos.

 

* Bovendien wanneer je iets beleefd wilt vragen, doe je dat met de imperfecto.

¿Qué deseaba usted? - Wat wenst u?

3. PRETERITO INDEFINIDO (trabajé)

Enkele voorbeelden van tijden die je tegen kunt komen:

Ayer – gisteren; antes de ayer – eergisteren; anoche – gisteravond; el martes – dinsdag; el mes pasado – verleden maand; la semana pasada - verleden week; en febrero – in februari; hace un año – een jaar geleden; en 2011 - in 2011.

* Als je praat over een handeling of gebeurtenis die op een bepaald tijdstip plaats gevonden heeft, gebruik je de indefinido. De tijd is definitief afgesloten.

El martes compré un ordenador. - (Jongstleden) Dinsdag heb ik een computer gekocht/kocht ik een computer.

SER, ESTAR, HABER

Voorbeelden met ser, estar haber.

* Gaat het om een statische omschrijving (als op een foto), dan imperfecto.

La bicicleta era verde. - De fiets was groen.

No cogí el teléfono porque estaba en el cine. - Ik nam de telefoon niet op omdat ik in de bioscoop zat.

En la fiesta había mucha gente. – Er waren veel mensen op het feest.

 

* Gaat het om een dynamische omschrijving (een gebeurtenis, als in een film), dan indefinido.

El accidente con la bici fue en la calle Barcelona. - Het ongeluk met de fiets was (gebeurde) in de Barcelonastraat.

El martes pasado estuvimos en el cine. – Verleden dinsdag gingen we naar de bioscoop.

Hubo un problema: los vecinos protestaron. - Er deed zich een probleem voor: de buren protesteerden.