Nederlandse taal. Grammatica werkwoord

Een hobby?

Bij taallessen horen grammaticalessen. Ze worden vaak als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Ofschoon grammatica niet ieders hobby is, is toch het nuttig om je er nog eens in te verdiepen. Zeker als je van plan bent nog één of meer vreemde talen te gaan leren. De grammatica van een vreemde taal is moeilijker te begrijpen als je geen goede grammaticakennis hebt van je moedertaal.

De werkwoorden, ze laten je werken

Met een werkwoord kun je uitdrukken wat er gebeurt. Beter gezegd: met een werkwoord kun je een handeling (spelen), een toestand (liggen) of een proces (gebeuren) uitdrukken. Een werkwoord verandert met de persoon (ik, jij, hij) of personen (wij, jullie, zij) die "werken". Ook de tijd waarin (toen of nu) er "gewerkt" wordt is van invloed op de vorm van het werkwoord.

Hebben alle werkwoorden dezelfde functie?

Nee. Er zijn hoofdwerkwoorden, dat zijn werkwoorden die zelfstandig in een zin voorkomen. (Zij loopt op het trottoir.)

Hulpwerkwoorden helpen zelfstandige werkwoorden een handje. Voorbeelden zijn "hebben", "zijn" en "zullen". (Rebecca zal vast en zeker slagen.) Hulpwerkwoorden betekenen niets, als ze niet aan helpen zijn. (Rebecca zal vast en zeker.) Met deze zin zal je je altijd blijven afvragen wat Rebecca zal.

Dan hebben we ook nog de koppelwerkwoorden. Een koppelwerkwoord koppelt een werkwoordelijk deel van de zin met een naamwoordelijk deel. (Sam is een goede verkoper.)

Sterk of zwak?

Werkwoorden kunnen ook nog eens sterk of zwak zijn. Als een werkwoord sterk is, dan verandert in de verleden tijd de klinker in de stam (ik zwem - ik zwom). Een zwak werkwoord heeft hulp nodig, het wordt in de verleden tijd ondersteund door een verlenging (ik werk - ik werkte, ik wandel - ik wandelde).

Overgankelijk of onovergankelijk

Dan kan een werkwoord ook nog eens overgankelijk of onovergankelijk zijn. Een overgankelijk werkwoord kan samen met een lijdend voorwerp iets uitdrukken, een onovergankelijk werkwoord kan dat niet. Piet en Jan eten hun twaalfuurtje (overgankelijk). Piet en Jan lunchen in tien minuten (onovergankelijk). Je kunt dus niet zeggen: Piet en Jan lunchen hun twaalfuurtje.

Deelwoorden

Een deelwoord is een vorm van het werkwoord. Je hebt tegenwoordige deelwoorden zoals: lopend, glijdend, of dansend. Tegenwoordige deelwoorden kunnen in verschillende vormen worden gebruikt. Als bijvoeglijk naamwoord: Voor hem stond een bevend hondje. Als deel van de zin: Lachend kwam zij aangerend.

Het voltooide deelwoord heeft altijd "hebben" of "zijn" bij zich. Tinus heeft de hele dag gefietst.

Deelwoorden die in de lijdende vorm staan, gaan samen met het werkwoord "worden". (Passieve deelwoorden). Gisteren werd het nieuws bekend gemaakt.

werkwoord verandert met de persoon of personen 1e, 2e, 3e pers. ev. of mv.
werkwoord verandert met de tijd (toen of nu)
hoofdwerkwoorden komen zelfstandig in een zin voor
hulpwerkwoorden helpen zelfstandige werkwoorden
koppelwerkwoorden koppelen het werkwoordelijk deel met het naamwoordelijk deel van een zin
sterke werkwoorden hebben in de verleden tijd een klinkerverandering in de stam
zwakke werkwoorden worden ondersteund door een verlenging van de stam met -de of -te
overgankelijke werkwoorden kunnen samen met een lijdend voorwerp in een zin iets uitdrukken
onovergankelijke werkwoorden kunnen niet samen met een lijdend voorwerp in een zin voorkomen
tegenwoordige deelwoorden kunnen als bijvoeglijk naamwoord of als deel van de zin gebruikt worden
voltooide deelwoorden hebben altijd "hebben" of "zijn" bij zich
deelwoorden in de lijdende vorm hebben altijd "worden" bij zich

Voor de grammatica van de voornaamwoorden, klik je op deze link.