Slavernij

De geschiedenis van de Europeese slavenhandelaren.

De Portugezen, de eerste slavenhandelaren. In de 15e eeuw maakte de Portugezen veel ontdekkingsreizen naar de West Afrikaanse kust, waardoor zij al snel een monopolie positie verkregen in de handel in Guinea. Guinea was het gebied dat nu vanaf Sierre Leone tot Nigeria loopt en omvatte van noord naar zuid de Greinkust, Ivoorkust, Goudkust en Slavenkust. Om hun positie te versterken bouwde zij langs de hele kust steunpunten, maar die langs de Goudkust waren het belangrijkst. Aan de monding van de Benya rivier stond het hoofdfort Sao Jorge de Mina (El Mina), dat werd gebouwd met toestemming van het plaatselijke stamhoofd. Daarna verrezen er kleine versterkingen te Axim, Shema en Accra.

Doordat een schip, in 1500, van koers was gedreven ontdekte de Portugezen per toeval Brazillië. Daar verstevigde zij hun positie door "vriendschapsverdragen" met de Indianen te sluiten en het bouwen van enkele forten. Hier legde zij de eerste tabaks- en suikerplantages aan die in eerste instantie door de Indianen werden bewerkt. De Indianen bleken echter niet opgewassen te zijn tegen het zware werk. Naar het voorbeeld van Las Casas begonnen zij toen met het halen van negerslaven uit West Afrika die het werk wel aan konden. De Portugezen hadden het monopolie op de slavenhandel en kregen bovendien toestemming van de Spaanse koning om slaven in te voeren in de Spaanse bezittingen in het Caribische gebied en Zuid-Amerika om op plantages en in mijnen te werken. En zij konden deze positie bijna 100 jaar lang ongestoord handhaven.

Nederlandse concurrentie.

De Nederlanders waren in Europa de belangrijkste concurrenten van de Portugezen en in 1595 ondernamen zij hun eerste reis naar de Goudkust. Enkele jaren later vestigde zij zich daar, met toestemmming van de plaatselijke stamhoofden in Mori, Butri, Kromantine en Komenda. Nederland was op dat moment in oorlog met Spanje en dit land vormde een unie met Portugal, waardoor deze door de Nederlanders ook als vijanden werden gezien. De Nederlanders vielen de Potugezen aan in de steunpunten Arguin, Kaap Verde, Goree, Cacheu en Bissao en wisten deze te veroveren. Maar bij het fort El Mina werden zij teruggeslagen. In 1637 lukte het hen de omwonende stammen tegen de Portugezen op te zetten, waarna graaf Maurits van Nassau het fort innam. Hij had daarvoor ookal Brazillië in genomen. Dit leidden tot een oorlog tussen Portugal en Nederland. In 1642 lukte het de Nederlanders het sterke bolwerk Axim in te nemen en verdreven zo de Portugezen van de west Afrikaanse kust.

In 1661 werd in een vredesverdrag van Den Haag bepaald dat de Portugezen hun rechten op de Goudkust zouden prijsgeven en de Nederlanders dit zouden doen met Brazillië. Maar de Portugezen slaagde er, ondanks de Nederlandse oorlogsvloot die de west Afrikaanse kust moest bewaken, toch in de blokkade te doorbreken en Loanda te veroveren. Hierna concentreerde zij zich echter hoofdzakelijk op het Congo-Angola gebied, waardoor de Nederlanders het monopolie op de slavenhandel behielden.

De politieke situatie in de 17e eeuw.

Halverwege de 17e eeuw was het Carribische gebied verdeeld onder de Engelse, Fransen en Nederlanders en had Spanje zich gevestigd in het zuiden van Noord-Amerika, Midden-Amerika en Zuid-Amerika. De vraag naar tabak, katoen en vooral suiker was enorm gestegen, waardoor ook de vraag naar negerslaven ernorm was toegenomen. Aangelokt door de hoge winsten die met de slavenhandel gemaakt kon worden probeerde de Engelse, Fransen, Zweden, Denen en Duitsers ook een graantje mee te pikken. Dit deden zij door handelscompagnieën op te richten die in enkele jaren hun forten bouwde langs de Afrikaanse kust. De Nederlanders voorzagen hen van de levende handelswaar. Zij leverde een groot deel van de slaven voor de plantages in de Nieuwe wereld, maar vooral voor die op de Carribische eilanden, Suriname en Essequibo.

De geschiedenis van de Afrikaanse slavenhandelaren.

Slavenhandel op de Goudkust. De Nederlanders konden heel gemakkelijk aan hun koopwaar komen door verbonden te sluiten met machtige stammen die hun krijgsgevangenen aan hen verkochten.

Éen van die stammen was de Akwamu, een Akan stam nabij Accra. Zij hadden een sterke staat gesticht in het oostelijke kustgebied van de Goudkust. Zij leefde van landbouw, handel en oorlogvoering en verhandelde meer slaven dan de hele verdere Goudkust bij elkaar. Zij leverde vooral aan Accra. Dit maakte hen niet erg geliefd bij de andere stammen en in 1733 trokken de Akim en hun bondgenoten tegen ten strijde. De Nederlanders kozen snel de kant van de Akim toen zij bleek dat zij de sterkere partij waren. De Akim namen zo de slavenhandel over van de Akwamu.

Een andere machtige, millitaristische stam was de Denkyera, ook een Akan stam, die onder koning Boa Amponsem de belangrijkste handelspartners werden van de Nederlanders. Zij hadden een staat gesticht aan de rechter oever van de Ofin, en controleerde het centrale gedeelte van de Goudkust. De toen minder machtige stammen Adansi en Ashanti moest geld aan hen afdragen. En door de tallozen oorlogen die zij voerde met de omringende stammen waren zij een grote leverancier van slaven aan El-Mina.

De Ashanti kwamen in opstand en versloegen eerst de Doma stam en maakte hen tot bondgenoot. In 1701 lukte het hen onder leiding van koning Osei Tutu de Denkyera te verslaan in de beroemde veldslag van Feyase. Denkyera was niet langer een zelfstandige staat en ging op in de Ashanti. Hierna volgde nog twee bloedige oorlogen tegen de Akim die de vroegere bondgenoten van de Denkyera waren geweest. In 1731 werden zij in Koromante verslagen. De Ashanti beheerste vanaf dat moment de Goudkust en de slavenhandel met de Europeanen en vooral die met de Nederlanders.

Bij alle oorlogen kozen de Nederlanders steeds de zijde van de sterkste partij en voorzagen hen van vuurwapens en buskruit en voor het recht van vestiging in El-Mina betaalde zij restributie aan de elkaar opvolgende machtige stammen: Kommenda, Akwamu, Denkyera, Akim en de Ashanti.

Slavenhandel op de Slavenkust.

De Slavenkust is het gebied wat wij nu Togo en Dahomey noemen. Het had dichtbevolkte dorpen en er woedde voortdurend oorlog tussen de belangrijkste staten Ardra (Allada) en Whydah (Fida) en de kleinere staten onderling. Hierdoor was er een constante stroom van slaven. Deze stammen leverde per maand meer dan 1000 slaven. De schepen van de W.I.C. en lorrendraaiers (illegale particulieren slavenhandelaren) haalde hier veel slaven. Nederland had een momopoly-positie in dit gebied sinds in 1637 het sterke fort Sao Babtiste d'Ajuda in Whydah was gevallen.

Begin 1700 ontwikkelde het koninkrijk Dahomey (Abomey) zich tot een goed georganiseerde millitaire staat. Daar zij niets anders dan slaven aan de Europeanen konden leveren, werd oorlog voeren ook hier een bron van inkomsten. De Dahomey heeft dan ook vele oorlogen gevoerd met naburige stammen. Koning Agadja veroverde in 1724 Whydah en in 1732 Arda, aan wie hij schatplichtig was, en kreeg zo de hele slavenhandel in dit gebied in handen. De koning besloot vervolgens dat alle handel via de haven van Whydah, waardoor dit een van de grootste handelsplaatsen voor slaven in West-Afrika werd.

Aan de baai van Benin lag het koninkrijk Yoruba. Dit rijk bestond uit verschillende koninkrijken van verwante stammen van wie de koningen schatplichtig waren aan de vorst Oyo van Yoruba. Ook de Dahomey waren schatplichtig aan dit rijk en voerde vele oorlogen om hier onderuit te komen. De Fon (bewoners van Dahomey) verkochte hun Yoruba krijgsgevangengen in Arda en de Yoruba's verkochten hun Fon krijgsgevangenen in Lagos. Eind 1700 tot ca. 1850 begon het rijk uit een te vallen door de vele onderlingen oorlogen met sub-stammen die een einde wilde maken aan de macht van koning Oyo.

Door dat Koning Agadja de monopolie op de slavenhandel had, verplaatste de rest van de handel zich verder naar het oosten. Hier was het leger van de Dahomey niet actief en kon men bovendien goedkoper aan slaven komen. Aan de oevers van de Kalabar rivier was een voortdurend aanbod van slaven door de oorlogen tussen de Ibo, Semi-Bantu (Kalabari) en West-Bantu stammen van het koninkrijk Luango (Luangu).

In het binnenland van het Congo gebied, nabij het Stanley meer, lag het koninkrijk Ansiko (Anziga), ook wel Makoko genoemd. Ook dit koninkrijk was erg machtig en leefde van de oorlogvoering, dat hen van krijgsgevangenen voorzag, die zij ruilde tegen Europese producten.

Het Congo gebied werd beheerst door de Portugezen, maar er waren ook Nederlanders actief in enkele steunpunten. In de 17e eeuw waren de Nederlanders de bondgenoten van koning Nzinga, van het Ndongo rijk, tegen de Portugezen. In 1730 was bepaald dat ook andere schepen dan de Nederlandse W.I.C slaven naar de Nederlandse bezittingen mochten vervoeren op voorwaarde dat zij dit zouden doen uit het gebied tussen Apollonia en de Volta rivier. Ondanks het verbod bleven de Nederlanders tijdens de 18e en begin 19e eeuw slaven halen uit dit gebied.

Het einde van de legale slavenhandel.

In 1814 werd de handel in slaven verboden in alle Nederlandse bezittingen. (Let wel, de handel in slaven werd verboden, maar niet het hebben van slaven. De kinderen die zij kregen waren dus geen vrijgeborenen) Maar aangezien men niet voldoende kon controleren of dit ook daadwerkeijk werd nageleefd bleef de slavenhandel illegaal voortbestaan. Hoewel de Afrikaanse kust werd bewaakt door kruisers lukte het toch nog vele slaven-schepen met hun kostbare lading op plaats van bestemming te komen en bleven er slaven Suriname binnen komen. De koloniale overheid van Suriname verplichte in 1816 alle planters hun slaven te registreren, in de hoop dat dit de stroom van illegale slaven zou stoppen. Maar ook dit heeft weinig effect gehad. In de periode van 1814 tot 1826 zijn er nog meer dan 10.000 slaven illegaal naar Suriname gebracht. Deze illegale slaven waren waarschijnlijk afkomstig uit de Goudkust waar Nederland nog forten had, uit het Congo-Angola gebied waar de Portugezen nog legale slavenhandel bedreven, en uit de Greinkust waar nog vele stamoorlogen woedden tussen verschillende Mandingo stammen.

Herkomst van de Surinaamse Creolen.

De slavenhalers registreerde meestal de plaats van herkomst van de slaven, omdat er veel vraag was naar mensen met bepaalde, vermeende, fysieke en/of psychologische kenmerken. Zo hadden de Nederlanders en Engelsen een duidelijke voorkeur voor Goudkust slaven en dan in het bijzonder de Cormantijns en de Accra negers, omdat zij volgens hen de beste landbouwers waren maar ook geschikt waren als huis-slaaf. Toch is de exacte herkomst van de Surinaamse Creolen moeilijk vast te stellen. Dit komt omdat sommige gegevens zijn verdwenen of zijn veranderd in de loop der tijd en sommige slaven zijn geregistreerd onder de naam van de uitvoer haven, of de verzamelnaam die hen door een andere stam werd gegeven. Uit de informatie uit de beschikbare bronnen blijkt dat de Creoolse bevolking van Suriname hoofdzakelijk afkomstig is van vier West-Afrikaanse cultuurgebieden, nl. Mandingo, Fante-Akan, Ewe-Fon en West-bantu. Deze verschillende stammen zijn door de tijden heen tot een volk geworden, de Surinaamse Creolen, en hebben alle een grote invloed gehad op de cultuur en godsdienst zoals die nog steeds bestaat in Suriname.