De Industriële Revolutie, een domino-effect

Begin van de Industriële Revolutie

Weven was in het begin van de achttiende eeuw nog een behoorlijk arbeidsintensief werk. Men moest een weefraam of weefgetouw vastmaken aan een boom of staak, of aan het lichaam zelf en lange tijd met twee man handwerk verrichten om een stukje textiel te kunnen vervaardigen. In 1733 vond John Kay de flying shuttle uit, een schietspoel waardoor aan het weefgetouw nog maar één wever nodig was, in plaats van twee. Deze uitvinding zou de productie van textiel verdubbeld hebben, maar de spinnerij, die de grondstof voor de wever moest aanleveren, kon niet voldoende vezels produceren om aan de plots gestegen vraag te voldoen. In 1764 werd de Spinning Jenny uitgevonden, een soort spinnewiel waarmee 16 draden tegelijk konden worden gesponnen. De natuurkundige James Watt zag in 1781 kans om een rotatiebeweging te laten ontstaan op basis van stoomkracht. Samen met een uitvinding om katoen te ontzaden en een uitvinding die het zijdeweefgetouw verbeterde, vormden deze ontwikkelingen de aanzet tot de Industriële Revolutie. Het was een ontwikkeling die een heel lange periode bestreek.

De infrastructuur

Niet alleen op het gebied van mechanische apparatuur was er vooruitgang, ook de infrastructuur werd verbeterd. MacAdam vond de gestampte stenen uit waarmee wegen konden worden geplaveid, wat een aanzienlijke verbetering van het wegennet betekende. Voorheen waren in bepaalde jaargetijden de modderige wegen gewoon niet te gebruiken. Ongeveer in dezelfde periode werden veel kanalen gegraven waarop later stoomschepen zouden gaan varen die sneller waren dan de traditionele zeilschepen. In 1804 werd de eerste stoomlocomotief gemaakt, maar die bleek te zwaar voor de houten rails die dienden voor de tot nu toe gebruikte paardentrams. Het duurde zodoende zeker tot 1829 voor de trein op ijzeren rails zijn intrede deed. In het nog jonge koninkrijk der Nederlanden werden infrastructurele werken vooral gestimuleerd door koning Willem I.

De Sociale aspecten

De Industriële Revolutie was de moeder van het fabrieksproletariaat. De lonen bleven laag door de inzet van vrouwen en kinderen en door de machines. Vergeleken met de omstandigheden op het platteland, waar de meeste fabrieksarbeiders vandaan kwamen, was er sprake van behoorlijke achteruitgang. De woonwijken voor arbeiders waren ronduit slecht gebouwd en al snel vervuild, de arbeidsvreugde was ver te zoeken. De werkdag was 12 tot 16 uur lang en een inkomen was zelden genoeg om het gezin in leven te houden. Het duurde tot de jaren 1875 – 1892 voor er een aantal sociaaldemocratische partijen werden opgericht in West- en Midden- Europa. Opvallend is dat deze bewegingen, die door de overheden als subversief werden beschouwd, hun activiteiten binnen de bestaande politieke kaders ontplooiden, en geen revolutie of anarchie preekten.

De Fasen

Rond 1840 beschouwen we de klassieke Industriële Revolutie als beëindigd. De versnelde uitbreiding van het verkeer, de groei van het bankwezen en verandering van vennootschapsvormen in ondernemingen waren kenmerken van de tweede fase. Hiertoe wordt ook de veranderingen in het oorlogsmaterieel en gewijzigde manier van oorlogvoeren gerekend. De kwantitatieve toename van productiviteit nam in dit stadium gigantische vormen aan. Een derde fase wordt ingeluid door andere energiebronnen naast stoom, zoals daar zijn: olie voor de verbrandingsmotor en elektriciteit. Deze energiebronnen waren niet meer alleen voor de industrie bruikbaar. Van voor de Tweede Wereldoorlog dateert de aanvang van de vierde fase, waarin automatisering een rol speelt. Deze begint pas echt vorm aan te nemen na de wereldbrand. In dit tijdperk wordt de rol van de arbeider weer veel kleiner, met alle sociale aspecten van dien.