Engelse Grammatica Tips

Engelse Grammatica Les

Verbeter je engels en verbreed je mogelijkheden. Dit alles kan hieronder.

Op deze pagina vind je hoe je de hulpwerkwoorden 'kunnen, mogen en moeten' kunt gebruiken en hoe je tegen iemand kan zeggen dat je iets van hem of haar wilt.

1. Hulpwerkwoorden: kunnen, mogen en moeten

A) Can / Could / are able to – in staat zijn / kunnen

  1. Kunnen / in staat zijn:
  • Simple Present (onvoltooid tegenwoordige tijd): Ik kan dat doen – I can do that / I am able to do that
  • Simple Past (Onvoltooid verleden tijd): Ik kon dat doen – I could do that / I was able to do that

Anders:

  • Ik heb/had dat kunnen doen – I have/had been able to do that
  • Ik zal dat doen – I will do that
  1. Mogelijk zijn – can / could
  • Tegenwoordige tijd: Het kan/zou kunnen regenen – It can/could rain
  • Verleden tijd: Het had kunnen regenen – It could have rained

B) Mogen / misschien kunnen

  1. Toestemming hebben (alle tijden) – are allowed / may / might
  • Ik mag lopen – I’m allowed to walk
  • Ik mocht lopen – I was allowed to walk
  • Ik had mogen lopen – I had been allowed to walk
  • Mag ik lopen? – May I walk?
  • Mogen we lopen? – Might we walk?
  1. Mogelijkheid aangeven – may (kleine twijfel) / might (grote twijfel)
  • Wat ik doe is misschien goed – What I do may be good
  • Hij is misschien thuis – He might at home
  • Verleden tijd: was mogelijk – might/may have

C) moeten

  1. Noodzaak / bevel – must / have (got) to

Regel: Must mag je alleen in de tegenwoordige tijd gebruiken

  • Tegenwoordige tijd: Ik moet – I must / have (got) to
  • Verleden tijd: Ik moest – I had to
  • Voltooid tegenwoordige tijd: Ik heb … moeten - I have had to
  • Voltooid verleden tijd: Ik had … moeten - I had had to
  • Toekomende tijd: Ik zal moeten – I will have to

Anders: verbod – must not & niet hoeven – don’t have to / needn’t

  • Je mag hier niet lopen – You must not walk here
  • Je hoeft niet … - you don’t have to …
  1. gevolgtrekking – must (be/have)
  • Tegenwoordige tijd: je moet wel ziek zijn – you must be ill
  • Verleden tijd: Hij moet het vergeten zijn – hij must have forgotten.
  1. zou moeten – should (be/have)
  • Tegenwoordige tijd: Je moet vaker lopen – you should walk more often
  • Verleden tijd: Je had eerder op moeten staan – you should have woken up earlier

2. iets willen van iemand – want / make / would like / mind / willing

  1. willen dat: want ‘somebody’ to + infinitief
  • Hij wilde dat ik liep – He wanted me to walk
  1. Dwingen: make ‘somebody’ + infinitief
  • Hij laat me lopen – He makes me walk
  • Zij liet me lopen - She made me walk
  1. Graag willen – would like somebody to + infinitief
  • Ik zou graag willen dat je loopt – I would like you to walk
  1. (best) willen – mind + infinitief + ing
  • Ik wil je best helpen – I don’t mind helping you
  1. willen/bereid zijn – be willing to + infinitief
  • Is hij bereid om – I he willing to

Liever = would rather

Veel succes