Woordmonster

Inleiding

Het woordenmonster is een klassenwoordenboek, waarin allerlei woorden worden verzameld die de kinderen inbrengen. Zonder woorden gaat het monster dood. De leerkracht stelt samen met de kinderen een ‘voerroutine op: ze maken afspraken over de tijden waarop het monster wordt gevoerd en over de wijze waarop dat gebeurt.

Wat kan je met het woordenmonster

In het woordenmonster zou je bijvoorbeeld de woorden in een map op alfabetische volgorde kunnen doen. Je kunt ook woorden thematisch ordenen of woorden naar aanleiding van een bepaalde tekst of een boek ordenen. De klas kan dit bepalen in samenspraak met de leerkracht.

Het aantal keer voeren per week en het aantal woorden per keer wordt ook met de groep afgesproken.

Doel is het proces

Doel is niet dat er zoveel mogelijk woorden in het monster komen. Het gaat vooral om het proces. Het is van belang dat kinderen zelf de woorden kiezen en dat ze er met elkaar over praten. Die ‘betekenisonderhandeling’ is in het proces van woordenschatverwerving heel relevant want doordat je met elkaar discussieert over de betekenis van een woord, kristalliseert de betekenis zich uit en leer je het woord beter kennen. Kinderen vinden het ook heel erg leuk om zelf woorden aan te dragen.

In het woordenmonster komen woorden terecht, waaraan klassikaal aandacht is besteedt en die alle kinderen kennen. Daarnaast hebben de kinderen een eigen persoonlijk woordenboek, waarin zij zelf woorden op hun eigen wijze kunnen opnemen. Zo kunnen de kinderen een woord schrijven, tekenen, er een zin mee maken, er een woordweb bij ontwerpen of er een plaatje bij zoeken. Met de woorden in het woordenmonster moet ook geoefend worden. Dit kan op allerlei speelse manieren. Zo onthouden de kinderen de woorden.

De woordentrein (groep 5,6)

Dit gaat uit van hetzelfde principe maar is voor oudere leerlingen een passendere werkvorm. De trein kan niet rijden als hij geen woorden heeft. Per wagon kunnen de woorden geordend worden. Ook dit kan bijvoorbeeld op alfabet of op thema. Ook kan er worden gekozen voor verschillende treinen voor de verschillende zaakvakken.

Woordenposter (groep 7,8)

Ook kan er gekozen worden voor het principe van een woordposter in plaats van de woordentrein. Op een poster komen dan verschillende woorden rond een bepaald thema of een bepaalde tekst.

De introductie

Voorbereiding voor de introductie:

De kinderen krijgen een kopie van het verhaal ‘het Niksmonster’, Dit verhaal is het anker voor het werken met woordenboeken.

De leerkracht kiest geschikte materialen waarmee het woordenmonster en de persoonlijke woordenboeken kunnen worden gemaakt. Het is belangrijk dat de kinderen in de woordenboeken kunnen schrijven en bladeren en dat de inhoud steeds kan worden veranderd. Voor het woordenmonster is bijvoorbeeld een ladekastje geschikt, of een doos met mappen erin. Voor de persoonlijke woordenboeken kun je denken aan mappen met insteekhoezen, fotobladen of archiefdozen.

Er zijn verschillende manieren om de woorden in de woordenboeken te ordenen. Allereerst is er natuurlijk de alfabetische ordening. Nadeel hiervan is dat de kinderen de woorden niet kunnen opzoeken via de betekenis. Daarom heeft een inhoudelijke ordening de voorkeur. Onderzoek samen met de kinderen hoe je de woorden op grond van hun betekenis kan ordenen. De woorden kunnen bijvoorbeeld geordend worden naar thema. Bewaar de woordenboeken op een centrale plaats zodat de leerlingen erbij kunnen.

Introductie van de persoonlijke woordenboeken

Lees het verhaal ‘Het Niksmonster’ voor of lees het samen met de kinderen. Stel daarna voor om met de kinderen ook een woordenmonster te maken. Wat vinden de kinderen daarvan? Het woordenmonster eet woorden en de kinderen zullen hem moeten voeren. Hoe ziet het woordenmonster eruit? En hoe kunnen ze voor het woordenmonster gaan zorgen? De leerlingen maken vervolgens samen het monster. (uiteraard kun je ook zelf het monster maken en deze introduceren) Dan introduceer je de persoonlijke woordenboeken. Vraag aan de kinderen of ze voor zichzelf kunnen onthouden welke woorden ze aan het woordenmonster hebben gevoerd en wat ze over die woorden weten. Het idee om een eigen woordenboek te gaan maken wordt (eventueel door jezelf) geopperd. Als voorbeeld kun je een beeldwoordenboek laten zien.

Leerdoelen

Wanneer kinderen zichzelf persoonlijke (woord)leerdoelen stellen, ontstaat er een basis voor het nemen van verantwoordelijkheid voor de eigen (woordenschat)ontwikkeling. Daarom bepalen de leerlingen zelf welke woorden ze willen leren en in hun woordenboek willen opnemen. Als kinderen op een geschikte manier woorden kunnen kiezen, hebben ze een belangrijke strategie in handen om woorden te leren. Stimuleer dat de kinderen voor hun woordkeuze putten uit bronnen die ze zelf interessant vinden. Dat kunnen teksten zijn die in de groep zijn aangeboden, zoals een prentenboek, voorleesverhaal of zaakvakken tekst. Uiteraard kunnen zij ook bronnen buiten school gebruiken zoals een televisieprogramma, een videoband, internet, de krant, een tijdschrift of een gesprek met iemand. Stimuleer de kinderen ook om themawoorden te verwerken. In reflectiegesprekken voor, tijdens of na het werken aan de woordenboeken ga je in op de keus van woorden:

  • Welke nieuwe woorden wil je in je woordenboek schrijven?
  • Hoe kom je aan deze woorden?
  • Waarom heb je voor deze woorden gekozen?

Leg uit hoe de kinderen de woorden kunnen uitwerken en doe dit klassikaal voor met een aantal kinderen. Stimuleer de kinderen om al hun kennis over het woord te verwerken. De leerlingen werken elk woord volgens een vast stramien uit op een woordblad.

Woordblad

Op het woordblad kan aandacht besteedt worden aan:

  • Het woord
  • Wat betekent het?
  • Het woord in een zin zetten
  • Tekening of plaatje
  • Een woordweb
  • Wat weet ik nog meer? (een liedje, raadseltje o.i.d.)

Uiteraard staat het woord waar het om gaat bovenaan het blad vermeld. Dit gebeurt in grote letters, in een apart vak of met een streep eronder. Als het kind niet weet hoe het woord moet worden geschreven, zoekt hij dit op in het woordenboek. Het woordenmonster eet alleen goed geschreven woorden. (de leerlingen schrijven het woord groot en bovenaan omdat er later oefeningen mee worden gedaan waarbij ze de uitleg van het woord moeten kunnen afdekken).

Reflecteren op de woordenboeken

Op de vorm van de woorden Als een leerling het gekozen woord niet correct schrijft, wijs hem dan op de correcte spelling. Besteedt geen aandacht aan fouten in de rest van de tekst.

Op de betekenis van de woorden Bespreek de betekenisomschrijving van het kind, de tekening/afbeelding erbij, het woordenweb en de voorbeeldzinnen. Stimuleer de kinderen om alle betekenisaspecten van het woord te benoemen. Stimuleer de kinderen ook om het nieuwe woord te verbinden aan kennis die het kind al heeft. Vraag om verheldering als het niet duidelijk is wat het kind bedoelt. Vraag naar aanleiding van het woordweb een onbekende associatie na bij het kind. Wat heeft dit woord met de andere woorden te maken?

Op het gebruik van woorden Met voorbeeldzinnen oefenen de kinderen het gebruik van nieuwe woorden in een zin. Een voorbeeldzin laat zien in hoeverre de leerling weet met welke andere woorden het woord te combineren is.

Oefenen met de persoonlijke woordenboeken

Om de eigen woorden goed te onthouden, is het nodig dat de leerlingen meer met de woorden doen dan deze opschrijven in hun woordenboeken. Ze moeten de woorden regelmatig opdiepen uit hun geheugen en de woorden zeer regelmatig gebruiken, zowel receptief als productief. De leerlingen oefenen de woorden receptief door bij de woordvorm te bedenken wat een woord ook alweer betekent of hoe je het kunt gebruiken. Wanneer ze bij een gegeven betekenis, of gebruik van een woord de woordvorm zelf naar boven moeten halen, oefenen zij de productieve woordkennis. Hoe vaker de leerlingen dit doen, hoe steviger de kennis wordt verankerd in hun geheugen. Maak er daarom met de groep een routine van om herhaaldelijk delen van de informatie in hun woordenboek af te dekken en zelf te bedenken wat er ook alweer staat.

Het woordenmonster voeren

De groep maakt afspraken over het voeren van het woordenmonster. Zo kun je kinderen laten samenwerken in groepjes. Dit groepje spreekt dan onderling af welk woord aan het woordenmonster wordt gevoerd en welke leerling dit doet. Tijdens de voermomenten presenteren de kinderen de woordbladen die ze het woordenmonster voeren aan elkaar. Doordat het woordenmonster steeds meer woorden bevat, kunnen de kinderen hem ook als kennisbron raadplegen.

Het maken van een woordweb

Met de hele groep

Essentieel bij het maken van een woordweb is de discussie waarbij alle leerlingen actief betrokken zijn. De leerlingen bespreken met elkaar bij welke categorie de woorden horen. Het is belangrijk dat alle kinderen meedenken tijdens de discussie. Voorafgaand aan het klassikale gesprek, kun je de kinderen de discussie eerst in tweetallen laten voorbereiden. Er zijn drie varianten van een woordweb. Bij de eerste, makkelijkste variant, selecteer je een belangrijk themawoord, waarvan de betekenis al in de groep is behandeld. Dit woord komt in het midden in een denkwolkje te staan. De leerlingen noemen associaties bij het woord dat in het wolkje staat. Alle woorden worden verbonden met het wolkje. Moeilijker is de variant waarbij je een bekend themawoord (bijvoorbeeld reizen) selecteert en je van te voren bedenkt met welke groepen (bekende) woorden dat woord kan worden verbonden. Bedenk categorieën (vervoer, bagage) en bedenk per categorie een voorbeeld. Schrijf het themawoord in een denkwolkje. In kleine denkwolkjes schrijf je de bijbehorende categorieën en voorbeelden op. Vul de rest van het woordveld verder in met de kinderen. Laat de kinderen verwoorden waarom een bepaald woord in een bepaalde categorie moet worden geplaatst. Bij de moeilijkste variant zet je een belangrijk themawoord in een denkwolkje. Vervolgens spoor je de leerlingen aan om woorden te noemen die erbij horen. Deze woorden schrijf je op. Vervolgens groeperen de kinderen de woorden rondom het wolkje en bedenken er zelf categorieën bij.

In tweetallen

Bereid het begin van een woordweb zelf voor. Zet enkele woorden centraal neer en geef er woorden bij die de kinderen zelf kunnen invullen. Maak voor iedere leerling een kopie. De leerlingen vullen hun web individueel in. Vervolgens vergelijken zij deze met een andere leerling.

Activiteiten bij de woorden in het woordenmonster /het persoonlijke woordenboek

  • Een kenmerkenmatrix maken

Bij het maken van een kenmerkenmatrix gaat het om het afbakenen van betekenissen van woorden binnen dezelfde woordcategorie. Wat zijn bijvoorbeeld de verschillen tussen operatie en verdoving? Wanneer leerlingen een kenmerkenmatrix maken, moeten ze heel precies nadenken over woordbetekenissen. Ze gaan zich hierdoor realiseren dat er eigenlijk geen twee woorden helemaal hetzelfde betekenen. De leerkracht kiest een categorie waarvan de leerlingen verschillende woorden kennen en dat past bij het thema dat centraal staat. Begin eenvoudig en neem bijvoorbeeld eerst een categorie met concrete woorden, zoals bijvoorbeeld fruit of kleding. Schrijf of teken de categorienaam linksboven in de matrix. Zet twee of drie bekende woorden in de linkerkolom (bijvoorbeeld appel, banaan, druif). Horizontaal schrijf je drie kenmerken die bij meerdere woorden horen.(bijvoorbeeld pit, rond, heeft een schil) De leerlingen vullen de matrix in tweetallen in met ja/nee.

Variaties

  • Vraag leerlingen de matrix aan te vullen met enkele kenmerken die in ieder geval bij één woord passen.
  • Laat leerlingen een vraagteken plaatsen als zij niet zeker zijn van het antwoord. Laat de kinderen het antwoord vervolgens opzoeken.
  • Laat de leerlingen op een ander moment in een andere kleur de matrix aanvullen met nieuwe woorden (kiwi) of nieuwe kenmerken (tropische vrucht)
  • Spelen met woordkaartjes

Met woordkaartje kunnen leerlingen gericht de relatie tussen de vorm en de betekenis van een woord oefenen. Op een woordkaartje staat op de ene kant een woord en op de andere kant een definitie of plaatje. Bij het spelen met woordkaartjes gaat het eerst om de receptieve verwerving (de leerling probeert zich bij elk woord de betekenis weer te herinneren) en vervolgens om de productieve verwerving ( de leerling kijkt naar de betekenis en probeert het woord te herinneren) De leerlingen kunnen verschillende stapeltjes doornemen en bepalen hoe lang ze met een set oefenen. Kies woorden die functioneel zijn en selecteer woorden die niet te veel op elkaar lijken. De leerlingen kunnen de kaartjes zelf maken. Het geven van de betekenis van het woord kan ook in een zin worden opgeschreven. Soms kan de betekenis het best worden uitgedrukt met een plaatje.

Individueel spel

Iedere leerling maakt zijn eigen stapeltje met woordkaarten. De woorden worden net zolang geoefend totdat ieder woord gekend wordt.

In tweetallen

Verdeel de groep in tweetallen. Ieder tweetal bepaalt van te voren wie als eerste de vraag mag stellen. Deze leerling krijgt een stapel woordkaartjes. Op de ene kant staat het woord waar het om gaat en op de andere kant staat een hint om op het woord te komen, bijvoorbeeld een plaatje of tekstje. De leerling die de vragen stelt, laat de kaartjes stuk voor stuk aan de ander zien: hij laat de hint zien en vraagt naar het bijbehorende woord. Dan draait de vragensteller het kaartje om, laat het woord zien en zegt het tegelijkertijd hardop.. Als de leerling het goed doet, mag hij het kaartje houden. Is het fout, dan helpt de vragensteller hem met het antwoord en legt hij het kaartje onderop de stapel. Wanneer de leerling alle antwoorden goed heeft en dus alle kaartjes heeft, wisselen de tweetallen van rol. Tips

  • Laat verschillende stapels met woordkaartjes rouleren
  • Laat leerlingen ook woordkaartjes maken met woordkaartjes die niet klassikaal zijn behandeld maar wel bij het thema passen. Zo kunnen kinderen van elkaar leren
  • Dit spel kan ook in quizvorm worden gedaan binnen de werkvorm binnenkring-buitenkring. De quiz is met name een geschikte werkvorm wanneer leerlingen al een tijdje met een bepaalde categorie woorden bezig zijn.

Woordkaartjes die aan één zijde blanco zijn

De woordkaartjes liggen op een stapel. De blanco zijde van de kaartje ligt boven. Om de beurt mag een leerling een kaartje van de stapel pakken en in een zin uitleggen wat het woord betekent. Daarna mogen de andere leerlingen in het groepje dit aanvullen.

  • Woorden breken

Bij het leren van nieuwe woorden is het nuttig om kennis te hebben van woorddelen. Veel woorden in het Nederlands worden namelijk gevormd door afleidingen en samenstellingen. Zo is het bijvoorbeeld handig om te weten dat je van een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord kunt maken met het achtervoegsel –ig en dat je van een werkwoord een zelfstandig naamwoord kunt maken door –ing achter de stam van het werkwoord te zetten. Met de strategie woorden breken kun je achter de betekenis van een woord komen.

Woorden breken verloopt in twee stappen

  1. breek het onbekende woord in stukken.
  2. koppel de betekenis van het woord aan de betekenis van de woorddelen.

Het is belangrijk dat de leerkracht deze strategie zo vaak mogelijk hardop voordoet.

Variatie

Leerlingen werken in tweetallen samen. Beide leerlingen hebben een lijst met afleidingen voor zich. Achter elke afleiding staat het desbetreffende voor- of achtervoegsel en de betekenis hiervan (bijvoorbeeld on- = niet, -loos= zonder) Om de beurt vouwen de leerlingen hun blad om, zodat zij alleen maar de betekenis van het voor- of achtervoegsel kunnen zien. Het maatje noemt vervolgens een afleiding met het desbetreffende voor- of achtervoegsel. De leerling moet de betekenis van het voor- of achtervoegsel op zijn papier vinden. Hij krijgt drie kansen. Lukt het niet, dan geeft het maatje het correcte antwoord en gaat hij door naar het volgende woord.

  • Woorden maken
  • Leerlingen werken met twee stapels kaartjes. Op de kaartjes van de ene stapel staat de stam van verschillende woorden en de andere stapel bevat kaartjes met verschillende voor- en achtervoegsels. De leerlingen proberen woorden te maken door kaartjes van twee verschillende stapels naast elkaar te leggen.
  • Leerlingen spelen met een stapeltje kaartjes waarop woorddelen staan. Om de beurt pakken zij een kaartje van het stapeltje en maken daarmee een woord. Daarna proberen ook de anderen om de beurt een woord te maken met het woorddeel, net zolang tot niemand meer een nieuw woord kan maken. De leerlingen bedenken bijvoorbeeld zoveel mogelijk woorden die beginnen met ’boek’.
  • Woordcombinaties leren

Collocaties zijn groepen woorden, die vaak samen voorkomen. Meestal kun je de betekenis ervan wel afleiden, bijvoorbeeld in slaap vallen, bos bloemen, zijn mond houden. Collocaties moeten de leerlingen apart leren. Kennis van collocaties vergemakkelijkt de communicatie, omdat grotere taalbrokken tegelijkertijd kunnen worden verwerkt. Een collocatie is geschikt als hij voor een deel van de leerlingen onbekend is, hij functioneel is voor de leerlingen en hij past binnen de thema-activiteiten. Met woordkaartjes kunnen de collocaties worden geoefend.

  • Woordparen maken

Dit is een receptieve oefening. De leerkracht maakt een kopieerblad waarop twee woordenrijen naast elkaar staan. Bij ieder woord uit de ene rij hoort een woord uit de andere rij. De leerlingen verbinden de woorden met elkaar door een streep te trekken tussen de woorden die bij elkaar horen. Woorden kunnen bij elkaar horen omdat ze een collocatie vormen maar ook omdat het synoniemen zijn of in een zin bij elkaar passen.

  • Woordcombinaties sorteren

Ook dit spel is gericht op de receptieve woordkennis. De leerkracht maakt een kopieerblad met woorden die al zijn behandeld. Bespreek klassikaal de betekenis van de zelfstandige naamwoorden. De leerlingen geven bij ieder rijtje woorden aan welke er niet bij hoort. Vervolgens worden de werkbladen in tweetallen besproken en daarna klassikaal.

  • Woorden voorspellen

De leerkracht kiest een tekst (passend bij het thema) en verzamelt daarbij ondersteunende, concrete materialen. Maak kleine groepjes en geef elk groepje een groot vel papier en dikke stiften. Elk kind van een groepje krijgt een eigen kleur. Vertel de titel, laat ondersteunend, concreet materiaal zien en vertel enkele relevante details van de tekst. Daarna krijgen de groepjes de opdracht om samen twintig woorden te voorspellen die in de tekst zullen voorkomen en deze op te schrijven op het grote papier. Een woord mag pas worden opgeschreven als iedereen het erover eens is. De verschillende lijsten worden opgehangen en er wordt gecontroleerd of de woorden op de lijsten inderdaad in de tekst voorkomen.

  • Zinnen maken met woorden

Selecteer een aantal woorden (zelfstandige naamwoorden zijn het makkelijkste). Verdeel de klas in groepjes. Geef ieder groepje een kopieerblad ‘zinnen maken met woorden’, een dobbelsteen en pennen in verschillende kleuren. Elk groepslid krijgt een eigen kleur. Elk groepje maakt samen een verhaal. Om de beurt gooit een leerling met de dobbelsteen. Het aantal ogen bepaalt welk woord de leerling krijgt. De leerling maakt met dat woord een zin, die hij in zijn eigen kleur op het kopieerblad schrijft. De zin moet aansluiten bij de andere zinnen. Het moet een goed verhaal worden. Een variant hierop is dat de leerkracht de eerste twee woorden vaststelt en de leerlingen in het groepje de rest van de woorden. Je kunt het makkelijker maken door:

  • De leerlingen schrijven niet een verhaal, maar om de beurt een losse zin.
  • Iedere leerling mag twee zinnen maken. In één van de twee zinnen moet het gegeven woord staan.
  • Je mag een keer een beurt overslaan
  • De leerlingen gebruiken geen dobbelsteen, maar kiezen zelf een woord. Ze strepen het woord dat al is geweest, door.
  • Welke bewering past er niet bij?

Dit spelletje wordt gespeeld in groepjes van 3 à 4 kinderen. De leerkracht kiest een passend onderwerp en ieder kind schrijft drie beweringen op over zichzelf die met het onderwerp te maken hebben. Twee ware en één die niet klopt. Om de beurt lezen de kinderen hun beweringen op. De anderen in het groepje bespreken met elkaar welke bewering niet goed is. Geschikte onderwerpen: meubels thuis, kleding en kleuren, wat heb ik in mijn kledingkast hangen, beroepen, buiten schooltijd, eten en drinken en familie.

  • Welk woord hoort erbij?

Verdeel de klas in kleine groepen. Ieder groepslid heeft een nummer (kan ook een kleur of de naam van een dier zijn). De leerkracht geeft een definitie of laat een plaatje zien en vraagt wat het is. De groepjes overleggen met elkaar en bepalen het groepsantwoord. De leerkracht zegt welk ‘nummer’ naar voren moet komen om het woord op het bord te schrijven

  • Wat staat er op mijn rug

Een kind krijgt een plaatje op zijn rug. Door slimme vragen te stellen aan de rest van de groep moet hij erachter komen wat er op het plaatje staat.

  • Memoryspel

Bijvoorbeeld met afbeeldingen die niet allemaal hetzelfde zijn, maar wel op één woord slaan, tegenstellingen, of een spel met op ene kaartje het woord en op de andere de betekenis. Laat de kaartjes benoemen.

  • Raadsels
  • Pictionary
  • Toneelstukje

De kinderen maken een toneelstukje met de aangeboden woorden. Zij kunnen die woorden zelf kiezen, of de leerkracht kan aangeven welke woorden gebruikt moeten worden.

  • Uitbeelden en pantomime
  • Lotto en domino
  • Verhaal met daarin een aantal woorden verwerkt.

Dit kan individueel of in tweetallen. De kinderen kunnen worden vrijgelaten in hun keus van de woorden, maar kunnen ook verplicht worden.

  • Woordkaartjes maken bij een illustratie
  • Tekenen
  • Kwartetspel
  • Teksten.

Maak teksten waarin woorden ontbreken of bijvoorbeeld vervangen zijn door het woord ‘smurf’. De kinderen moeten de juiste woorden invullen. Om het makkelijker te maken kun je ook drie woorden per keer dat een woord ontbreekt of vervangen is, als suggestie geven waaruit de kinderen dan de juiste moeten halen.

  • Een aantal afbeelding in de juiste volgorde leggen en hier een verhaal bij verzinnen.
  • Voeldoos

Het ene kind beschrijft het voorwerp, het andere kind moet raden wat het is.

  • Quizvragen

De leerkracht heeft een kaartspel klaargemaakt, met daarop allerlei verschillende vragen die de leerlingen moeten beantwoorden. Hun antwoorden noteren ze op een blad, zodat er achteraf kan gecontroleerd worden. Eén leerling trekt een kaart en leest die voor. Dan krijgen de leerlingen in de groep even de tijd om een antwoord te zoeken. Mogelijke opdrachten zijn: zoek een dier waarvan de naam begint met een ‘b’; zoek een heel lang woord dat je in huis kan vinden; geef vijf woorden waarin je kan wonen; ...

  • Raadspelletje

Een leerling pakt een kaartje met daarop een geleerd woord. De klas moet door vragen te stellen, achterhalen welk woord er op het kaartje staat. De kunst is om dit met zo min mogelijk vragen te doen.

  • Woordomschrijvingen

Een leerling pakt een kaartje met een woord erop. Hij geeft een omschrijving van het woord zonder het woord zelf te gebruiken. De klas moet raden welk woord het is. Houd bij alle vormen het volgende in het achterhoofd:

  • herhaal het woord voldoende. Zo wordt het woord sterker verankerd.
  • Varieer de context. Dit zorgt voor nieuwe relaties tussen woorden en uitbreiding van de begripsvulling
  • Betrek de kinderen actief bij de activiteiten.